zaterdag 24 november 2012

Hoe laten we onderpresteerders uitblinken?

NWO PROO-subsidie voor onderzoek naar potentieel excellente leerlingen

Ze zijn bovenmatig intelligent, maar toch blijven hun prestaties in verhouding achter. Naar deze onderpresteerders doen Carla van Boxtel, Thea Peetsma, Jaap Schuitema en Sonia Palha onderzoek in hun experimentele studie 'Verbeteren van de ontwikkeling van motivatie, zelfregulatie en prestaties van potentieel excellente leerlingen met behulp van een geïntegreerd verrijkingsprogramma voor wiskunde en geschiedenis', die onlangs werd gehonoreerd met een NWO PROO-subsidie.

Van Boxtel vermoedt dat onderpresteerders, ofwel potentieel excellente leerlingen, niet volledig uit de verf komen als gevolg van verschillende redenen. Zo kan er sprake zijn van motivationele redenen, bijvoorbeeld verveling door te weinig uitdaging. Ook kan de oorzaak liggen in onvoldoende ontwikkelde zelfregulerende vaardigheden. Van Boxtel: ‘Denk hierbij aan jezelf aan het werk kunnen zetten, het werk organiseren, in staat zijn tot zelfevaluatie – ben ik goed op weg? Al deze factoren bepalen of een leerling met voldoende intelligentie ook uitblinkt.’

Lessenreeksen geschiedenis en wiskunde
Om potentieel excellente leerlingen beter te laten presteren, ontwikkelt van Boxtel samen met haar collega’s een verrijkt lesprogramma. Deze lessenreeksen op het gebied van wiskunde en geschiedenis (twee per vak) voor klas 5 vwo worden ingepast in het reguliere lesprogramma en bestaan uit uitdagende groepsopdrachten voor de hele klas, die het historisch en wiskundig redeneren moeten bevorderen. ‘Bij geschiedenis kun je leerlingen bijvoorbeeld revoluties met elkaar laten vergelijken. Wat zijn de overeenkomsten, wat de verschillen en waarom? Het zijn vragen die nogal wat analyse vergen, waarbij de leerlingen bronnen moeten bestuderen om goed onderbouwde antwoorden te formuleren. Er is niet één juist antwoord. De opdrachten zijn voor de hele klas interessant, en ze dagen potentieel excellente leerlingen uit om op een hoger en abstracter niveau te denken.’ 

Twee onderzoekers die bij het project betrokken zijn, hebben zelf ruime, vakdidactische ervaring - projectleider Carla van Boxtel als onderzoeker in de geschiedenisdidactiek en ontwikkelaar van schoolboeken en postdoc Sonia Palha als docent in het voortgezet onderwijs en promovenda in de wiskundedidactiek. Projectleider Thea Peetsma en postdoc Jaap Schuitema zijn experts op het gebied van motivatie en zelfregulering.

Meer vrijheid of meer structuur?
Om behalve het motivationele aspect (het uitdagen van leerlingen) ook het zelfregulerende aspect te kunnen onderzoeken, hanteren de onderzoekers twee condities: eentje waarbij de leerlingen meer “open” taken voorgelegd krijgen en waarbij ze autonomer zijn, en eentje waarbij de taken meer gestructureerd zijn. ‘Op deze manier kunnen we ook ontdekken of potentieel excellente leerlingen bijvoorbeeld baat hebben bij meer vrijheid, of juist bij meer structuur.’ Daarnaast wordt de invloed van de samenstelling van de groepen waarin leerlingen werken onderzocht.

32 klassen
In totaal worden 32 klassen bij het onderzoek betrokken – 12 klassen volgen de lessenreeksen geschiedenis, 12 klassen de lessenreeksen wiskunde en 8 klassen vormen de controlegroep; zij volgen het reguliere lesprogramma. Van Boxtel en haar collega’s voeren vier metingen uit: voorafgaand aan het onderzoek (de nulmeting), na de eerste lessenreeks, na de tweede lessenreeks en de laatste aan het einde van het schooljaar. Daarbij kijken de onderzoekers naar (veranderingen in) motivatie, de mate waarin leerlingen gebruik maken van zelfregulerende strategieën én naar prestaties. De prestaties worden gemeten aan de hand van een individuele toets. Die resultaten worden vergeleken met de prestaties die de leerlingen voor het begin van het onderzoek leverden, en met die van de controlegroep.

Bang dat de uitkomsten een advies opleveren waarbij de complete leermethode moet worden omgegooid, is van Boxtel niet. ‘Het bestaande curriculum wordt slechts verrijkt met bepaalde opdrachten, dus ons advies zal straks zeer goed praktisch toepasbaar zijn.’

Het onderzoek op de scholen start in het schooljaar 2013-2014 en neemt een jaar in beslag. Het totale onderzoek duurt drie jaar.

Auteur: Esther van Bochove, FMG Communicatie

Gepubliceerd door Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen




Geen opmerkingen:

Een reactie posten